Kruishoutem telt zes kastelen. Ze werden opgetrokken door adellijke families, die ‘s zomers de drukte van de stad ontvluchtten voor het landelijke en rustgevende Kruishoutem. Hoe was de relatie tussen kasteelheer en buurtbewoners ? Beperkten de contacten zich tot het laten ophalen van de pacht en het eerbiedig afnemen van de pet bij het voorbijrijden van de adellijke koets ? Tot een beter inzicht komen we bij Oscar Dhondt die sfeervolle schetsen maakte van Wannegem en van Lede vóór de Tweede Wereldoorlog. De herinneringen aan zijn jeugdjaren en zijn notities van dorpsverhalen en -overleveringen bieden een nostalgische blik op een verdwenen Vlaanderen. Bovendien geven ze een inkijk op hoe de kasteelfamilie de Ghellinck en omwonenden met elkaar omgingen.
Een eerste vaststelling - en dat hoeft niet te verbazen - is dat de relatie er één was van sociale en economische ongelijkheid. Er was een ‘verschil van stand’ en daar hoorde men respect voor te hebben. Oscar Dhondt: “Tegenover de gemeentelijke onderdanen liet Jean-Baptiste XIII (1867-1927 - zie foto) zich beslist gelden als ‘Heer’, temeer daar velen ‘voor hun boterham‘ van het kasteel afhankelijk waren. Als de kasteelheer of madame met de koets op uitstap waren, was het de gewoonte dat diegenen die ze tegemoet kwamen, hen kwamen groeten aan de straatrand. Sterker nog, de landbouwers die op hun akker aan het werk waren, legden het werk neer om een groet te brengen”. Ook een andere anekdote geeft weer hoe de verhoudingen lagen; pootje baden in de vijver langs de weg tussen Wannegem en Lede bleef telkens weer een avontuur dat kon eindigen in het kasteel: “Tijdens de warme zomers werd er dagelijks gezwommen dat het een lust was, maar toch nu en dan kwam de boswachter de pret onderbreken. Hij nam de klederen van een paar zwemmers mee, welke dan op het kasteel afgehaald mochten worden en waarbij er een flinke berisping vanwege de de Ghellincks bovenop kwam !”.
Tweede vaststelling: wederzijdse hand- en spandiensten bepaalden het maatschappelijk bindweefsel tussen de twee dorpen en het kasteel; de omwonenden leverden werkkrachten enerzijds en huurden hun hofstede, akkers en weiden van de kasteelheer anderzijds. De vrouwen werkten in, de mannen buiten het kasteel. Oscar herinnert het zich als volgt: “Tot vóór WO II liep op het kasteel een hele meute personeel. Het was echter een spotgoedkoop personeel, want het grootste deel ervan leverden (verplicht) de pachters en huurders der hoeven en landerijen. De dochters werden keukenhulpje, poets- of wasvrouw, of ééntje met een goed voorkomen en manieren kon het tot kamermeid schoppen. In het park waren er benevens de jachtwachter en zijn helpers, nog een heleboel arbeiders aan de slag. De ‘beulen’ werden ze genaamd, een spottende benaming in functie van het lichte werk dat ze in het kasteelpark verrichtten. Toch leverden ze mooi werk, want vanaf de eerste lentedagen tot in de nazomer stonden ze in voor het onderhoud en de opkuis van het uitgestrekte park en hielpen ze de tuinier in de kassen en zijn tuinen. In het park lag alles er piekfijn bij. Bomen en struiken vakkundig gesnoeid, en op de paden was er geen blaadje of sprokkeltje hout te vinden. ’s Winters was uiteraard de bedrijvigheid in het park veel minder, maar dan was het de tijd voor het snoeien en hakken van het hout. Dit slaghout werd dan altijd op Lichtmis, 2 februari, verkocht. Het grootste deel bestond uit tamme kastanje- en olmhout, waarvan de zwaarste exemplaren werden gebruikt bij weideafsluitingen of voor draagbalken van stallen en schuren. Het lichtere hout diende om de bakovens heet te stoken en in de winter warm voedsel voor de dieren te bereiden. Het was dan ook de tijd om de kaprijke bomen van de bevroren aanpalende velden weg te halen. Van de stille wintermaanden werd tevens gebruik gemaakt voor het herbebossen en de verzorging van de jonge aanplantingen”.
Dik betaald was dit werk niet, maar de familie de Ghellinck hield er wel rekening mee bij de bepaling van de huurprijzen van woningen en landerijen die ze verpachtten. Oscar getuigt: “Het werk op het kasteel was over het algemeen niet zo zwaar, maar anderzijds bracht het voor de werklui geldelijk maar bijster weinig op. Er werden vroeger zelfs een bepaald aantal uren arbeid gepresteerd zonder betaling van hun diensten. Wel werd er soms voor de geleverde arbeid op tweede Kerstdag - de dag waarop de verschuldigde pacht voor de hoeven en landerijen betaald moest worden - een bedrag van de pachtprijs afgetrokken. Anderzijds dient vermeld dat de huurprijzen steeds heel laag gehouden werden.”. Na de tweede Wereldoorlog was een dergelijke rechtstreekse verrekening van loon op huur - officieel althans - niet meer mogelijk. België organiseerde een wettelijk sociale zekerheidsstelsel dat o.a. inhield dat dienstboden, tuinlieden, werkmannen en bedienden voortaan officieel moesten worden ingeschreven. Daarbij hoorden verplicht te betalen bijdragen ter financiering van werkloosheid-, ziekte- en pensioenuitkeringen. Vele kasteelheren zagen zich hierdoor genoodzaakt hun personeelsbestand drastisch in te krimpen.
De de Ghellincks verbleven niet het ganse jaar op het kasteel: “Liep de zomer ten einde, dan begon men op het kasteel aan inpakken te denken. In de vroege herfst - bij het openen van het jachtseizoen - werd een grote klopjacht gehouden. Voor de familie en de genodigden was er ’s avonds een groot afscheidsfeest. Elk raam van het gebouw was verlicht, waardoor het park en de omgeving een feeëriek uitzicht kreeg. Nadat ‘s anderendaags de grote kuis beëindigd was, begon de jaarlijkse grote drukte. Er werd gepakt en geladen, koffers en valiezen gevuld en iedereen maakte zich vertrekkensklaar. Alles werd goed afgesloten en tegen het gure weder van de naderende winter verzekerd. De familie verliet het kasteel om het landelijke leven te ruilen voor het stedelijke gedurende de winter. Het personeel werd tot de volgende lente naar huis gestuurd”. Om dan als van oudsher de draad van het in elkaar verstrengelde leven van kasteelheren en buitenlieden weer op te nemen.
Kroniek gebaseerd op ‘Wannegem en Lede’ van Oscar Dhondt in het Hultheim-jaarboek 2003 en op diens onuitgegeven ‘Geschiedenis van Wannegem-Lede’.